75 jaar geleden werd Dr. August Borms omwille van zijn Vlaams-nationaal idealisme en onbaatzuchtige inzet voor Vlaanderen door België gefusilleerd.
Het Bormsgedicht van Willen Elsschot
Gij zijt mij vreemd geweest, vermetele oude vriend,
maar dat gij Neerlands vaan manmoedig hebt gediend
dàt weet ik niettemin zooals ’t een ieder weet die nu,
in dit ons Land, zijn brood in schaamte eet.
Voor rechters-soldeniers, beroepen door de Staat,
is het u dan vergaan zooals het dapperen gaat.
En de Regent keek toe, stilzwijgend, onverstoord,
maar nam zijn pen niet op voor ’t schrijven van één woord.
Uw gratie lag gereed voor ’t buigen van uw nek,
voor ’t beven van uw lip, voor ’t eten van uw drek.
Goddank, gij hebt dat tuig misprijzend genegeerd
en noch uw dierbaar volk noch uwe naam onteerd.
Dat kon, dat wilde, of dórst men niet verstaan.
Men riep het peloton en ’t peloton trad aan.
Maar dat het salvo, dat finaal is losgebrand,
ons allen heeft geraakt, dat voelt heel Vlaanderland.
En dat geen enkele stem tot u is opgegaan
toen ieder in zijn geest u voor die muur zag staan.
De Paus heeft niet geroerd, wij allen zwegen stil
als was die snoode daad des Heeren eigen wil.
Een ieder zwoer bij God: Ik heb hem niet gekend,
die oude, door de pest geslagen krukkenvent.”
0 lafheid ongehoord, o niet te delgen schand,
waarvan ’t infame merk ons op het voorhoofd brandt.
Nog glom een laatste sprank: Oranje’s vrome telg
verheft des Zwijgers stem en schut die stoere Belg.
Uw nood, helaas, drong niet tot in de troonzaal door:
wie eenmaal is gedoemd vindt nergens meer gehoor.
Al werd uw oude romp in allerijl vermoord,
de echo van uw stem wordt door geen schot gesmoord.
En wat van u resteert wordt éénmaal naar de Wet
van Vlaanderens eergevoel, met staatsie bijgezet.
Voorop de Kardinaal, gedost in vol ornaat.
Herzegend en verkist zijt gij zijn kameraad.
Hij zal, na ’t eersaluut liturgisch henengaan:
en zo heeft dan het Land postuum zijn plicht gedaan.
Gij dacht, o lijdzaam volk, dat ’t gruwelijk getij
der oude tyrannie voor immer was voorbij.
Weet nu dan dat uw stem door niemand wordt aanhoord,
Zoolang gij stamelend bidt of bedelt bij de poort.
Gedicht door Willem Elsschot
Antwerpen 1947