Sterke column over het snobistisch gebruik van Engels en gebrek aan respect voor het Nederlands!

“Wat zijn de need to knows?”

Presentaties vandaag kunnen niet meer zonder het projecteren van tekst en beeld op een scherm achter de spreker, is het niet ter illustratie van het gezegde en om de toehoorder die dreigt te verdwalen in de woordenstroom weer op het rechte pad te helpen, dan wel om de spreker zelf eraan te herinneren wat hij alweer te vertellen heeft, en zo kwam het dat ik op het scherm bij een voorts degelijke presentatie moest lezen: “Wat zijn de need to knows?”

Ieder mens heeft een breekpunt. Lezer, hier brak ik. Hoe onvolkomen ik het Nederlands ook machtig ben, hoe gebrekkig ook mijn taalbeheersing, al lopen mijn zinnen op krukken en past mijn woordenschat in een wel heel klein kistje, toch ben ik gehecht aan het Nederlands, het is de enige taal die ik bezit, en wat ik liefheb zo mismeesterd te zien, — ik sloot gepijnigd de ogen. “Wat zijn de need to knows?” Wat zijn de wat?

Nederlands is dit niet, Engels mag het ook niet heten: het is taalverloedering vermomd als dikdoenerij, symptomatisch voor onze omgang met de eigen taal. Nederlands als haspeltaal, de Vlaming taalhaspelaar.

“Wat moet u weten?”: volstaat niet, want dit is een professionele presentatie, en een professionele presentatie herkent de professionele congresganger aan het gebruik van min of meer op Engels gelijkende nonsens-frasen. Het Nederlands is maar een kleutertaaltje, moet de idee zijn, dat de sérieux mist om de verheven gedachten van de spreker volwaardig tot uitdrukking te brengen, die uit arren moede dan maar zijn toevlucht zoekt in merkwaardige taalschepselen als ‘need to knows’; Nederlands overgroeid met een woekering van taalpuisten en woordwratten. (Zo schrijft ook de journalist geen stuk meer voor de krant, maar levert hij content aan aan de news manager; zo zal ook de Vlaamse minister van Welzijn, vernemen we in zijn beleidsbrief, samen met stakeholders in het Health House policies ontwikkelen langs verschillende story-lines. Dat Joachim Pohlmann benoemd is tot de nieuwe chef cultuur van Vlaanderen is alvast hierom goed nieuws, dat erop vertrouwd kan worden dat hij nu met de rode pen gaat door elk beleidsdocument uitgebraakt door de Vlaamse Regering; als voorvechter van de Vlaamse ontvoogding maar vooral als taalminnaar mag hij die woordenbrouwsels waarmee de Vlaamse overheid het Nederlands mee de verdoemenis in helpt niet langer tolereren. Dit zal een dusdanige dagtaak vergen, dat de aangekondigde kaalslag in de kunsten er noodgedwongen bij inschiet: voor het hanteren van de botte bijl zal hij na zulk uitputtend en geestdodend werk de fut niet meer vinden. Tel uit de winst.)

De Vlaming gelooft niet in zijn eigen taal, net zomin als de Nederlander trouwens: dat is de eenvoudige waarheid. Dat betekent niet dat hij wél gelooft in andere talen, zolang die andere talen niet het Engels zijn, of wat daarvoor moet doorgaan.

Enige tijd terug circuleerde een foto van een oude afwijzingsbrief op sociale media: het papier vergeeld, het lettertype oubollig. Die arme Albert Einstein heette niet goed genoeg te zijn voor de universiteit van Bern: “Your application,” schreef de decaan van de wetenschapsfaculteit aan Einstein, “has not been successful. (…) We find your assumptions to be more artistic than actual Physics.” Gretig werd de brief gedeeld: domme decaan! Troostend ook, te weten dat zelfs het genie van Einstein niet herkend werd: ook ík word immers niet herkend! — Helaas, alles vals, alles lang na datum gefabriceerd als een amateuristisch staaltje nijvere huisvlijt, en toch ging het erin als zoete koek. Waarom? Geen hond hier te lande had ooit geloofd dat een universiteit in het Duitstalige deel van Zwitserland aan het begin van de twintigste eeuw aan een Duitstalig onderzoeker wiens werk tot dan steeds in het Duits geschreven was een brief zou schrijven in het Roemeens, het Nederlands, het Tsjechisch of het Mandarijns: zo een falsificatie lachen we meteen weg. Maar ’t was in ’t Engels, dus ’t zal wel waar geweest zijn; en wat niet in het Engels bestaat, bestaat helemaal niet.

Fransen, Duitsers, Italianen, Grieken: voor zover ze ooit wat schreven dat het onthouden waard gebleken is, schreven ze in het Engels. Nog een presentatie, voor een zaal vol Nederlanders en Vlamingen. Spreker projecteert een citaat van Giuseppe Tomaso di Lampedusa, na zijn dood in 1957 onsterfelijk geworden met zijn postuum verschenen ene roman, Il Gattopardo, in het Nederlands uitgegeven als De tijgerkat: “For everything to remain the same, everything must change.” Zou die laatste loot uit een Italiaans prinsengeslacht dan werkelijk zijn meest beroemde aforisme in het Engels geschreven hebben?

Natuurlijk mogen we niet veronderstellen dat de doorsnee Vlaming of Nederlander die op zo’n congres te vinden is het Italiaans machtig zal zijn, en Tomaso di Lampedusa in het Italiaans citeren getuigt dan ook van een al te belachelijk snobisme. Maar is het dan zo’n absurde aanname dat die congresganger toch op z’n minst enige noties heeft van het Nederlands? Waarom anders overschakelen op een taal die noch de geciteerde, noch de spreker, noch de toehoorder eigen is? Kan de spreker misschien zélf geen behoorlijk Nederlands meer?

Alleen telt, wat in ’t Engels is gesteld.

We misprijzen de eigen taal: niet meer dan een taaltje van provincialen, voor provincialen. Om ons enig sérieux aan te meten, om te tonen dat we mannen van de wereld zijn, pompen we ons dus vol met Engelsachtig jargon: een waterhoofd wiebelend op een iel lijfje. Omgekeerd moet daarom ons Nederlands ook tot het uiterste versimpeld worden: zeg bijvoorbeeld niet ‘opdat’, maar ‘omdat’, zo gaf een redacteur mee als wijze raad. Maar die twee voegwoorden betekenen toch heel wat anders? Maakt niet uit: in deze streken begrijpt men zulke nuances niet, en wie het ooit verder wil schoppen, hoeft maar Engels te leren; het Nederlands is slechts een taal voor plebejers.

En plebejers lezen niet, toch zeker niets dat niet zeer recent verschenen is. Vele dozijnen van de laatste worp van een Pfeijffer of een Buwalda liggen in de boekhandel grijpensklaar, een Grunberg beslaat meters planken  —het weze hen gegund—, maar voor één enkel boek van Paul De Wispelaere, winnaar van de Staatsprijs en de Prijs der Nederlandse letteren, door Jeroen Brouwers nog geprezen als “een van de meest vooraanstaande prozaschrijvers van [zijn] generatie”, en “zelfs de beste [criticus] die de Vlaamse literatuur ooit heeft opgeleverd”, daarvoor vindt de boekhandelaar geen plekje meer. Lezen de mensen toch niet, is ook niet meer verkrijgbaar. Is tenslotte ook alweer drie jaar dood. Schreef niks dat we need to know. Probeer eens in een tweedehandszaak. (Uitgever tegen mij, op de voorstelling van een boek over Hugo Claus: “God, Claus, die wordt binnenkort immers ook niet meer gelezen.” Klaar voor de uitdragerij.)

Onze mooiste kleren doen we van de hand, vervolgens hullen we ons in lompen en andermans slechtzittende afdragertjes. De Vlaming, trots op zijn talen.

Weggeplukt bij: https://matthiassomers.com